Schijndelaars
De Schijndelaar is ontwikkeld in Nederland uit onder andere de Auracana, Sumatra, Brabants Boerenhoen en Leghorn. Het is een sierlijk middelgroot fazantachtig hoen dat blauwe tot olijfgroene eieren legt.
Het dier heeft een vrij lange romp, een kleine kop met een rood gezicht en een enigszins geronde bovenkop. De kleine, onregelmatige erwtenkam, staat laag op de kop en is fijn van weefsel. De kuif is vrij klein, zonder schedelknobbel.
De snavel is stevig, iets gebogen, vrij kort en lichtgeel tot geel van kleur. De kinlellen zijn klein en rood, de oorlellen zijn klein, rood, vrij kort en fijn van weefsel. De ogen zijn groot, levendig en geel van kleur.
De hals is middellang. De rug middellang, iets aflopend en breed tussen de schouders. De borst is gerond en enigszins hoog gedragen. Vleugels zijn krachtig, en goed aangesloten gedragen. De schouders breed en afgerond. De staart is rijk bevederd en ongeveer horizontaal gedragen.
Het achterlijf is matig ontwikkeld, de dijen zijn vrij krachtig, ruim middellang en aansluitend bevederd. Loopbenen en tenen zijn recht, middellang en fijngebouwd met vier krachtige goed gespreide tenen en lichtgeel tot geel van kleur. Ook de voetzolen zijn lichtgeel tot geel.
Totstandkoming van de Schijndelaar
Het idee om een nieuw kippenras te ontwikkelen ontstond eind jaren 70 bij de Eerste Schijndelse Kleindieren Vereniging (ESKV). Toenmalig dierenarts Ruud Kaasenbrood probeerde collegafokkers niet alleen duidelijk te maken hoe de erfelijkheidsleer bruikbaar was bij het vervolmaken van hun rassen, maar vooral dat het mogelijk moest zijn een geheel nieuw ras te fokken.
Een aantal raskenmerken werd opgesteld. Zo zou het dier een vrij kleine kuif hebben met weinig kopversierselen, de lange staart moest ze ongeveer horizontaal dragen, de eieren moesten groen zijn.
Kaasenbrood begon enkele jaren later met het fokken van een Schijndelaar.
Voor het groene ei kocht hij op de Intershow een trio Auracana’s. Dit bestond uit een blauwpatrijshaan en twee tarwekleurige hennen. Alle drie met een bolstaart en de karakteristieke oortoefen.
De hennen hebben nooit bevruchte eieren gelegd, ook niet toen zij een haan met normale staart als partner kregen. De haan deed daarentegen op de reeds aanwezige Sumatrahennen uitstekend zijn best.
Voor de kuif werden een paar Brabantse boerenhoenders afkomstig van Ger van de Oetelaar gebruikt. Om wat meer formaat in de kippen te kweken werden de kruisingsproducten enige weken aan Toon de Graaf en zijn Australorphaan uitgeleend. De bevruchtte groene eieren werden uitgebroed.
Vanuit dit broedsel werkte Kaasenbrood vervolgens jarenlang naar een eindproduct toe, door onderling uit te kruisen. Hij paarde de sierlijkheid van de Sumatra aan de bruikbaarheid van het boerenhoen en de hardheid en het groene ei van de Auracana.
Het gebruik van een bolstaart Auracanahaan om de aanleg voor groene eieren in te fokken, leidt tot een algehele aanleg voor een korte bolle staart binnen het ras. Generaties lang zal dit zijn invloed laten zien binnen het ras met een lange volle staart. De eigenschappen van de Sumatra zijn zeer dominant in het ras verankerd. Dit viel Kaasenbrood al vanaf het begin van het kruisen op. Mede daardoor brachten kruisingen met deze Sumatra al vrij snel enkele kippen voort die al enigszins op de uiteindelijke doelkip leken. Toch heeft de fokker vanaf het begin erg streng geselecteerd. In de eerste jaren waren er van de honderd opgefokte kuikens maar vier of vijf geschikt om mee door te gaan. Na enkele jaren fokken, achtte Kaasenbrood het resultaat voldoende om de eerste exemplaren met hun groene eieren op een clubshow te tonen. Vanaf toen groeide het enthousiasme bij meerdere ESKV-leden en werd de fokkerij van de Schijndelaar door meerdere fokkers voortgezet.
Kaasenbrood noemt Harrie van de Oetelaar die vanaf het begin tot 2000 Schijndelaars fokte. Het was Van den Oetelaar die begin jaren negentig enkele leghorns inkruiste om de eierproductie te verhogen. Dit was tevens de aanleiding tot het ontstaan van dominant witte Schijndelaars. In het begin werd de Schijndelaar alleen gefokt in de kleuren zwart en blauw.
Het groene ei is een eigenschap die alleen is waar te nemen bij dieren die leggen. Hennen dus. Om de aanleg voor groene eieren bij hanen te kunnen vaststellen moesten bij het verankeren van de gewenste eigenschappen en het fokzuiver maken van het ras, proefkruisingen worden uitgevoerd. Hiervoor werden Schijndelaarhanen gekruist met kippen die witte eieren legden. Van Leo Smits werden Sumatrahennen geleend. De witte eieren van deze hennen, bevrucht door een Schijndelaarhaan, werden uitgebroed.
Een jaar later werd bekeken of de vrouwelijke nakomelingen allemaal; voor de helft; of helemaal geen lichtgroene eieren legden. Op deze manier kon worden vastgesteld of de betreffende haan fokzuiver voor de aanleg voor groene eieren was, fokonzuiver of de erffactor helemaal niet bij zich droeg.
Omdat de mooie, groene eierleggende exemplaren uit deze kruisingen wel eens ingezet voor de fok, werd de invloed van de Sumatra soms te groot, wat leidde tot een steeds kleiner of helemaal afwezig kuifje.
Om een wat grotere kuif te fokken is eind jaren tachtig éénmaal een koekoekkleurige Hollandse Witkuifhen van Leo Smits geleend. Nakomelingen van deze hen en een Schijndelaarhaan werden teruggepaard met Schijndelaars om zo grotere kuiven te kweken. Dankzij deze ene hen hebben de kuiven de gewenste maat. Maar er is ook, na jarenlange selectie, een koekoekkleurige Schijndelaar ontstaan. Binnen de huidige Schijndelaar komen ook de kleuren parelgrijs en recessief wit voor. De oorsprong hiervan ligt bij een parelgrijs krielhennetje uit Engeland dat Kaasenbrood eind jaren tachtig via Jan Schuurmans wist te bemachtigen. Het hennetje legde mooie groene eitjes en leek op een Watermaalse Baardkriel. Deze kriel stond ook aan de wieg van een bescheiden bestand aan Schijndelaar krielen.